Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 32:19-31 Het Boek (HTB)

19. Die opdracht gaf Jakob aan iedere herder, met dezelfde boodschap.

20. Jakob hoopte Esau gunstig te stemmen, voordat hij hem ontmoette. ‘Misschien,’ redeneerde Jakob, ‘zal hij ons dan vriendelijk behandelen.’

21. Zo werd het vee vooruit gedreven en Jakob bleef die nacht in het kamp.

22. Maar midden in de nacht stond hij op, wekte zijn twee vrouwen, de twee bijvrouwen en de elf kinderen en trok bij een doorwaadbare plaats het riviertje de Jabbok over.

23. Toen ging hij alleen terug naar het kamp.

24. En daar vocht Iemand met hem tot het dag werd.

25. En toen de Ander merkte dat Hij het gevecht niet kon winnen, sloeg Hij Jakob op de heup zodat het gewricht uit de kom schoot.

26. Toen zei de Ander: ‘Laat Mij los, want het wordt dag.’ Maar Jakob hijgde: ‘Ik laat U niet los, voordat U mij hebt gezegend.’

27. ‘Hoe heet u?’ vroeg de Ander. ‘Jakob,’ was het antwoord.

28. ‘Zo zult u niet langer heten,’ vertelde de Ander hem. ‘Voortaan heet u Israël, want u hebt met God en de mensen gestreden en overwonnen.’

29. Toen vroeg Jakob de Ander: ‘Wat is uw naam?’ ‘Dat moet u niet vragen,’ antwoordde de Ander. En Hij zegende Jakob daar.

30. Jakob noemde die plaats Peniël (Het Gezicht van God) en zei: ‘Ik heb God recht in de ogen gekeken en toch is mijn leven gespaard.’

31. De zon was al op, toen Jakob Peniël verliet. Hij liep mank door de klap op zijn heup.

Lees verder hoofdstuk Genesis 32