Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 31:11-20 Het Boek (HTB)

11. Toen, in mijn droom, riep de Engel van God: “Jakob!” En ik antwoordde: “Ja.”

12. Hij zei dat ik de witte ooien met de gespikkelde, gevlekte en gestreepte bokken moest laten paren. “Want Ik heb gezien wat Laban u heeft aangedaan,” zei de Engel.

13. “Ik ben de God die u heeft gezien bij Betel, waar u een gedenksteen hebt opgericht en Mij een belofte hebt gedaan. Verlaat dit land en keer terug naar uw geboorteland.” ’

14. Rachel en Lea zeiden: ‘Wij gaan met je mee. Wij hebben hier niets meer te zoeken en wij zullen ook niets erven van onze vader.

15. Hij heeft ons behandeld als vreemden en ons verkocht. Van dat geld is al niets meer over.

16. De rijkdommen die God jou heeft gegeven van onze vader, waren eigenlijk van ons en onze kinderen! Doe maar wat God je heeft gezegd, wij staan achter je.’

17. Op een dag zette Jakob zijn vrouwen en kinderen op kamelen

18. en ging er vandoor zonder Laban iets te zeggen. Hij dreef zijn kudden, die hij daar in Paddan-Aram had verkregen, voor zich uit en nam al zijn bezittingen mee. Zo begon de terugreis naar zijn vader Isaak in het land Kanaän.

19. Laban was toen net bezig op het land de schapen te scheren.

20. Jakob verdween met al zijn bezittingen (Rachel stal stiekem haar vaders huisgoden),

Lees verder hoofdstuk Genesis 31