Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 21:5-18 Het Boek (HTB)

5. Abraham was toen honderd jaar oud.

6. Sara was trots en blij. ‘God heeft mij vreugde gebracht,’ zei zij. ‘Allen die ervan horen, zullen net zo blij zijn als ik.

7. Wie had kunnen dromen dat ik nog een baby zou krijgen? En toch heeft Abraham op zijn oude dag nog een zoon van mij gekregen.’

8. Het kind groeide op en de dag kwam dat hij geen borstvoeding meer nodig had. Bij die gelegenheid hield Abraham een groot feestmaal.

9. Sara zag dat Ismaël, de zoon van Hagar, lachte.

10. Ze ging naar Abraham en zei: ‘Stuur die slavin en haar zoon weg, want ik wil niet dat mijn zoon Isaak de erfenis deelt met de zoon van een slavin.’

11. Deze eis bracht Abraham in moeilijkheden, want Ismaël was tenslotte zijn zoon.

12. Maar God zei tegen hem: ‘U hoeft u geen zorgen te maken over die twee. Doe wat Sara heeft gezegd, want alleen Isaaks kinderen zullen uw nakomelingen genoemd worden.

13. Maar ook Hagars zoon zal Ik stamvader van een volk maken, omdat hij ook een zoon van u is.’

14. Abraham stond de volgende morgen vroeg op, maakte eten klaar voor onderweg en bond een waterzak op Hagars rug. Zo stuurde hij hen beiden weg. Hagar zwierf door de woestijn van Berseba en wist niet waar zij heen moest.

15. Toen het water op was, legde zij het kind onder een struik en ging zelf een eind verderop zitten.

16. ‘Ik kan niet aanzien hoe hij sterft,’ klaagde zij en barstte in huilen uit.

17. God hoorde de jongen schreeuwen en de Engel van God riep Hagar vanuit de hemel toe: ‘Hagar, wat is er aan de hand? U moet niet bang zijn! God heeft het huilen van het kind gehoord.

18. Ga naar de jongen toe en troost hem, want Ik zal zijn nakomelingen tot een machtig volk maken.’

Lees verder hoofdstuk Genesis 21