Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 21:17-28-30 Het Boek (HTB)

17. God hoorde de jongen schreeuwen en de Engel van God riep Hagar vanuit de hemel toe: ‘Hagar, wat is er aan de hand? U moet niet bang zijn! God heeft het huilen van het kind gehoord.

18. Ga naar de jongen toe en troost hem, want Ik zal zijn nakomelingen tot een machtig volk maken.’

19. Toen opende God haar ogen en zij zag een bron. Ze vulde haar waterzak en gaf het kind te drinken.

20-21. God zegende de jongen, die in de woestijn van Paran opgroeide en een uitstekende boogschutter werd. Zijn moeder regelde later voor hem een huwelijk met een Egyptisch meisje.

22. In diezelfde tijd brachten koning Abimelech en zijn opperbevelhebber Pichol Abraham een bezoek. De koning zei: ‘Het is duidelijk dat God u overal mee helpt,

23. beloof mij daarom dat u mij en mijn opvolgers nooit zult bedriegen, maar altijd op goede voet zult blijven met mijn land. Ik heb u immers ook goed behandeld. Kunt u mij dat bij de naam van God zweren?’

24. Abraham antwoordde: ‘Goed, ik zweer het.’

25. Daarop beklaagde hij zich bij Abimelech over een bron die de dienaren van de koning zich hadden toegeëigend.

26. ‘U hebt me dat nooit verteld,’ zei de koning. ‘Ik hoor het vandaag voor het eerst. Ik weet niet wie dat gedaan heeft.’

27. Toen schonk Abraham de koning schapen en ossen en zij sloten een verbond.

28-30. Abraham hield echter zeven lammeren apart. ‘Waarom doet u dat?’ vroeg de koning verwonderd. ‘Deze lammeren zijn ook voor u,’ zei Abraham, ‘en zij zijn het teken dat ik de put gegraven heb.’

Lees verder hoofdstuk Genesis 21