Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 19:4-5-27 Het Boek (HTB)

4-5. Na het eten, toen iedereen zich klaarmaakte voor de nacht, omsingelden de mannen van Sodom, oud en jong, het huis en schreeuwden naar Lot: ‘Laat je gasten eens naar buiten komen, we willen gemeenschap met hen hebben!’

6. Lot kwam naar buiten en sloot de deur achter zich.

7. ‘Toe, beste vrienden,’ drong hij aan, ‘dat kunnen jullie toch niet doen.

8. Ik heb twee dochters, die nog maagd zijn, die kunnen jullie wel krijgen. Daar mag je mee doen wat je wilt. Maar laat die mannen met rust, want als gasten staan zij onder mijn bescherming.’

9. ‘Wat zullen we nu krijgen,’ schreeuwden de mannen. ‘Ga opzij! Wil jij, een vreemde, ons vertellen wat we wel en niet moeten doen? Pas maar op, wat wij met die mannen gaan doen, zal nog kinderspel zijn, vergeleken met wat we met jou zullen doen.’ Zij kwamen dreigend op Lot af en probeerden de deur te forceren.

10. Maar de twee mannen trokken Lot snel naar binnen en gooiden de deur dicht.

11. Tegelijk verblindden zij de woeste menigte, zodat die de deur niet kon vinden.

12-13. ‘Hoeveel familieleden hebt u hier in de stad?’ vroegen de engelen aan Lot. ‘Haal ze bij elkaar, schoonzonen, zonen, dochters en anderen en verlaat de stad dan zo snel mogelijk, want wij gaan haar vernietigen. De slechte naam van de stad is tot de hemel doorgedrongen en de Here heeft ons gestuurd om haar te verwoesten.’

14. Toen zocht Lot de verloofden van zijn dochters op en riep: ‘Snel, verlaat de stad, want de Here gaat haar verwoesten!’ Maar zij geloofden hem niet.

15. Bij het aanbreken van de volgende dag kregen de engelen haast. ‘Schiet op,’ zeiden zij tegen Lot. ‘Maak dat u wegkomt met uw vrouw en uw twee dochters die hier in huis zijn, nu het nog kan. Anders wordt u ook het slachtoffer van de vernietiging van de stad!’

16. Lot aarzelde nog, maar de engelen grepen hem, zijn vrouw en zijn twee dochters bij de hand en renden de stad uit. God wilde hen sparen.

17. ‘Ren voor uw leven,’ zeiden ze. ‘Kijk niet om en vlucht naar de bergen. Hier op de vlakte blijven zou uw dood betekenen!’

18-20. Maar Lot stribbelde tegen: ‘Ach nee, Heer,’ smeekte hij, ‘nu u zo vriendelijk bent geweest mijn leven te redden, laat mij dan alstublieft naar dat kleine stadje mogen vluchten in plaats van naar de bergen, want ik ben bang dat het onheil mij dan zal achterhalen. Kijk maar, dat stadje is dichtbij en maar klein. Ziet u niet hoe klein het is? Daar zal ik mijn leven kunnen redden.’

21. ‘Goed,’ zei de engel, ‘ik aanvaard uw voorstel en zal dat kleine stadje niet verwoesten.

22. Maar schiet wel op, want ik kan niets doen zolang u hier staat.’ (Sinds die tijd heette het stadje Soar: kleine stad).

23. De zon was al op toen Lot de kleine stad bereikte.

24. Toen liet de Here vuur en brandend zwavel op Sodom en Gomorra regenen

25. en vernietigde de steden op de vlakte, samen met alle mensen en alles wat er groeide.

26. Maar Lots vrouw keek tijdens de vlucht om en veranderde in een zoutpilaar.

27. Diezelfde ochtend stond Abraham op en hij haastte zich naar de plaats, waar hij voor de Here had gestaan.

Lees verder hoofdstuk Genesis 19