Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 12:8-20 Het Boek (HTB)

8. Daarna trok hij in zuidelijke richting naar het heuvelachtige gebied tussen Betel in het westen en Ai in het oosten. Hij zette daar zijn tent op, bouwde een altaar voor de Here en aanbad Hem.

9. Zo trok Abram steeds verder naar het zuiden in de richting van de Negev.

10. Er brak echter een zware hongersnood uit in Kanaän en Abram besloot naar Egypte uit te wijken.

11-13. Toen zij de grens van Egypte naderden, begon Abram zich zorgen te maken. Hij zei tegen zijn vrouw Sarai: ‘Je bent een knappe vrouw. Als de Egyptenaren jou zien, zouden ze mij wel eens kunnen doden om jou te krijgen. Daarom kun je beter zeggen dat je mijn zuster bent. Dan zullen de Egyptenaren mij goed behandelen, ter wille van jou!’

14-15. En inderdaad, zo gauw de Egyptenaren de schoonheid van Sarai zagen, brachten zij hun koning, de farao, op de hoogte. Hij nam Sarai op in zijn harem.

16. De farao overlaadde Abram met geschenken: schapen, runderen, ezels, slaven, slavinnen en kamelen.

17. Maar de Here stuurde zware plagen over de hele hofhouding, omdat de farao Sarai in zijn harem had opgenomen.

18. Toen riep de farao Abram bij zich. ‘Wat hebt u mij aangedaan? Waarom hebt u gezegd dat Sarai uw zuster was, zodat ik haar als mijn vrouw heb genomen? Waarom hebt u mij niet verteld dat zij uw vrouw is?

19. Hoe kon u haar aan mij afstaan door te zeggen dat zij uw zuster is? Neem haar maar terug en vertrek!’

20. Begeleid door een gewapend escorte werden Abram en zijn vrouw met al hun bezittingen het land uitgezet.

Lees verder hoofdstuk Genesis 12