Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 12:7-17 Het Boek (HTB)

7. Daar verscheen de Here opnieuw aan Abram en zei: ‘Dit land zal Ik aan uw nageslacht geven.’ Abram bouwde een altaar op de plaats waar hij de Here ontmoette.

8. Daarna trok hij in zuidelijke richting naar het heuvelachtige gebied tussen Betel in het westen en Ai in het oosten. Hij zette daar zijn tent op, bouwde een altaar voor de Here en aanbad Hem.

9. Zo trok Abram steeds verder naar het zuiden in de richting van de Negev.

10. Er brak echter een zware hongersnood uit in Kanaän en Abram besloot naar Egypte uit te wijken.

11-13. Toen zij de grens van Egypte naderden, begon Abram zich zorgen te maken. Hij zei tegen zijn vrouw Sarai: ‘Je bent een knappe vrouw. Als de Egyptenaren jou zien, zouden ze mij wel eens kunnen doden om jou te krijgen. Daarom kun je beter zeggen dat je mijn zuster bent. Dan zullen de Egyptenaren mij goed behandelen, ter wille van jou!’

14-15. En inderdaad, zo gauw de Egyptenaren de schoonheid van Sarai zagen, brachten zij hun koning, de farao, op de hoogte. Hij nam Sarai op in zijn harem.

16. De farao overlaadde Abram met geschenken: schapen, runderen, ezels, slaven, slavinnen en kamelen.

17. Maar de Here stuurde zware plagen over de hele hofhouding, omdat de farao Sarai in zijn harem had opgenomen.

Lees verder hoofdstuk Genesis 12