Oude Testament

Nieuwe Testament

Deuteronomium 32:9-20 Het Boek (HTB)

9. Maar Israël behoort de Here toe, het is het erfdeel van de Here!

10. Hij beschermde Israël in de wildernis, in een streek die huilt van eenzaamheid, als zijn eigen oogappel.

11. Hij spreidde zijn vleugels over Israël uit, net als een arend zijn jongen op de vleugels neemt en zo beschermt. Zo doet de Here met zijn volk, de Israëlieten!

12. Toen de Here hun enige leider was en zij geen andere goden aanbaden,

13. gaf de Here vruchtbare heuveltoppen aan hen en golvende, vruchtbare velden. Honing uit de rotsen en olie uit het keiharde gesteente.

14. Hij gaf hun melk en vlees—van de beste schapen en rammen van Basan en van geiten—en het beste deel van de tarwe. Zij dronken fonkelende wijn, heerlijk druivenbloed.

15. Maar het rechtschapen Israël werd dik en vetgemest en kwam in verzet. In de overvloed vergat het zijn God en keerde de Rots van zijn behoud de rug toe.

16. Israël ging andere goden achterna en wekte zo de toorn van de Here op, want Hij is een jaloerse God.

17. Het volk bracht offers aan boze geesten, nieuwe goden die nog nooit eerder waren aanbeden.

18. De Israëlieten hadden geen oog meer voor de Rots die hen had gesteund en vergaten dat God hen had gemaakt.

19. De Here zag wat zij deden en werd daardoor zo gekrenkt dat Hij Zich van zijn kinderen afkeerde.

20. Hij zei: Ik trek Mij van hen terug, dan zullen we eens zien wat van hen terechtkomt! Want zij zijn door en door slecht, trouw kennen ze niet.

Lees verder hoofdstuk Deuteronomium 32