Oude Testament

Nieuwe Testament

Deuteronomium 32:31-39 Het Boek (HTB)

31. Want de rots van andere volken lijkt in de verste verte niet op onze Rots, gebeden tot hun goden zijn waardeloos.

32. Zij doen hetzelfde als de mannen van Sodom en Gomorra: hun daden zijn zo bitter als vergif.

33. Hun wijn is slangengif.

34. Maar Israël is mijn eigen volk, als een kostbaar juweel weggeborgen in mijn schatkamers.

35. Ik zal wraak nemen, Ik zal het kwaad vergelden. Israëls lot staat vast en het zal spoedig met het volk gedaan zijn.

36. De Here zal zijn volk recht doen en begrip tonen als de krachten van de mensen zijn uitgeput, als meester en knecht niet meer verder kunnen.

37. Dan zal de Here vragen: “Waar zijn hun goden, de rotsen waarop zij vertrouwden?

38. Waar zijn nu die goden aan wie zij hun vet en wijn offerden? Laten die goden opstaan en aantonen dat zij hen kunnen helpen.

39. Ziet u dan niet dat alleen Ik God ben? Ik dood en Ik maak weer levend. Ik verwond en Ik genees. Er is niemand die iets uit mijn macht kan bevrijden.

Lees verder hoofdstuk Deuteronomium 32