Oude Testament

Nieuwe Testament

Deuteronomium 26:1-13 Het Boek (HTB)

1. ‘Wanneer u aankomt in het land, het hebt veroverd en erin woont,

2-3. moet u in het heiligdom de eerste jaarlijkse opbrengsten van uw oogst aan de Here aanbieden. Breng het mee in een mand, geef het aan de dienstdoende priester en zeg: “Dit geschenk is mijn plechtige verklaring dat de Here, mijn God, mij in het land heeft gebracht dat Hij mijn voorouders heeft beloofd.”

4. De priester zal de mand dan uit uw hand nemen en die voor het altaar neerzetten.

5. Dan zult u staande voor de Here, uw God, zeggen: “Mijn voorvader was een zwervende Arameeër, die als vreemdeling naar Egypte trok. Hij was met weinig mensen, maar ze groeiden in Egypte uit tot een sterk en machtig volk.

6-7. De Egyptenaren behandelden ons erg slecht en wij riepen tot de Here God. Hij hoorde ons en zag ons lijden, onze moeilijkheden en de onderdrukking die wij ondergingen.

8. Met machtige wonderen en een sterke hand leidde Hij ons toen uit Egypte. Hij deed grote en geweldige wonderen voor de ogen van de Egyptenaren.

9. Hij heeft ons naar deze plaats gebracht en ons dit land gegeven, dat overvloeit van melk en honing.

10. Kijk, Here, ik breng U nu de eerste opbrengsten van de grond die U mij hebt gegeven!” Zet de opbrengst dan neer voor de Here, uw God, en aanbid Hem.

11. Verheug u daarna over al het goede dat Hij u heeft gegeven. Vier feest met uw gezin en met alle Levieten en vreemdelingen die bij u wonen.

12. Het derde jaar is het jaar van de tienden. In dat jaar moet u al uw tienden aan de Levieten, vreemdelingen, wezen en weduwen geven, zodat zij meer dan genoeg kunnen eten.

13. Dan zult u voor de Here, uw God, verklaren: “Ik heb al mijn tienden aan de Levieten, vreemdelingen, wezen en weduwen gegeven, zoals U mij hebt opgedragen. Ik heb geen van uw geboden overtreden of vergeten.

Lees verder hoofdstuk Deuteronomium 26