Oude Testament

Nieuwe Testament

Daniël 6:1-9 Het Boek (HTB)

1. Na de dood van Belsazar kwam Darius, de Meder aan de macht. Hij was toen tweeënzestig jaar.

2. Hij benoemde honderdtwintig gouverneurs die ieder een deel van het rijk moesten besturen.

3. Zij waren verantwoording verschuldigd aan drie onderkoningen, van wie Daniël er een was. Zo ontstond een doeltreffende regeringsstructuur.

4. Al gauw bleek dat Daniël met kop en schouders uitstak boven de beide andere onderkoningen en de gouverneurs. Hij bleek buitengewoon begaafd. De koning dacht er zelfs over hem de hoogste post in het koninkrijk te geven.

5. Dit zette kwaad bloed bij de twee andere onderkoningen en de gouverneurs. Zij probeerden een fout te vinden in Daniëls beleid, zodat zij een aanklacht tegen hem konden indienen bij de koning. Maar zij konden geen enkel belastend feit ontdekken! Hij was eerlijk en betrouwbaar en boven alle kritiek verheven.

6. ‘Het enige dat overblijft, is hem aan te vallen op zijn godsdienst!’ concludeerden zij.

7. Zij gingen naar de koning met een dringend verzoek: ‘Koning Darius, leef in eeuwigheid!

8. Wij, onderkoningen, functionarissen, gouverneurs, adviseurs en landvoogden, zijn van mening dat u een koninklijk besluit moet uitvaardigen. Daarin moet u bepalen dat ieder die de komende dertig dagen een verzoek richt tot een god of een mens, behalve tot u, in de leeuwenkuil zal worden geworpen.

9. Majesteit, wij verzoeken u onder dit verbod uw handtekening te zetten, zodat het onder geen enkele omstandigheid kan worden ingetrokken of herroepen, het moet een “wet van Meden en Perzen” zijn.’

Lees verder hoofdstuk Daniël 6