Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 9:4-13 Het Boek (HTB)

4. ‘Waar kan ik hem vinden?’ wilde de koning weten. ‘In Lodebar,’ vertelde Ziba hem. ‘In het huis van Machir, de zoon van Amniël.’

5-6. Koning David ontbood daarop Mefiboseth, de zoon van Jonathan, de kleinzoon van Saul. Mefiboseth verscheen voor de koning en boog zich heel diep voor hem neer.

7. Maar David zei: ‘Wees maar niet bang! Ik heb u gevraagd hier te komen, omdat ik iets goeds voor u wil doen wegens mijn eed aan uw vader Jonathan. Ik zal al het land dat van uw grootvader Saul was, aan u teruggeven en u zult geregeld bij mij te gast zijn aan tafel!’

8. Opnieuw boog Mefiboseth zich voor de koning neer. ‘Waarom is de koning vriendelijk voor zo'n dode hond als ik?’ riep hij uit.

9. De koning riep Sauls dienaar Ziba erbij. ‘Ik heb de kleinzoon van uw meester alles teruggegeven wat aan Saul en zijn familie toebehoorde,’ zei hij.

10-11. ‘U en uw zonen en knechten moeten dat land bewerken, zodat het zijn familie van voedsel voorziet, maar hij zelf zal hier bij mij blijven wonen.’ Ziba, die vijftien zonen en twintig knechten had, antwoordde: ‘Heer, ik zal doen wat u mij hebt bevolen.’ Vanaf dat moment zat Mefiboseth regelmatig met koning David aan tafel alsof hij een van zijn eigen zonen was.

12. Mefiboseth had een jonge zoon, die Micha heette. Het hele huishouden van Ziba kwam in dienst van Mefiboseth,

13. maar hijzelf—hij was verlamd aan beide voeten—verhuisde naar Jeruzalem en nam zijn intrek in het paleis.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 9