Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 3:28-37 Het Boek (HTB)

28. Toen David dit hoorde, verklaarde hij: ‘Ik zweer bij de Here dat ik en mijn koninkrijk onschuldig zijn aan deze misdaad tegen Abner.

29. Joab en zijn familie zijn de schuldigen. Laat er in Joabs familie altijd iemand zijn die een geslachtsziekte of de schurft heeft, iemand die met krukken loopt, een gewelddadige dood sterft of honger lijdt.’

30. Zo doodden Joab en zijn broer Abisaï Abner om wraak te nemen voor de dood van hun broer Asaël in de slag bij Gibeon.

31. David zei tegen Joab en allen die bij hem waren: ‘Scheur uw kleren en kleedt u in zakken, we moeten rouwen om Abner.’ En koning David liep achter de baar naar de begraafplaats.

32. Zij begroeven Abner in Hebron. De koning en alle aanwezigen huilden toen zij bij het graf stonden.

33-34. ‘Als een goddeloze kwam Abner aan zijn einde,’ klaagde de koning. ‘Uw handen waren niet vastgebonden, uw voeten waren niet geboeid. U werd vermoord als slachtoffer van een gemene samenzwering.’ En opnieuw huilden alle aanwezigen om hem.

35-36. De hele dag van de begrafenis at David niets en iedereen smeekte hem toch iets te eten. Maar David zwoer dat hij niets zou eten tot de zon was ondergegaan. Deze houding van de koning sprak zijn onderdanen erg aan, zij hadden bewondering voor alles wat hij deed!

37. Zo werd het voor het hele volk, zowel Israël als Juda, duidelijk dat David op geen enkele manier verantwoordelijk was voor Abners dood.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 3