Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 13:29-37-39 Het Boek (HTB)

29. Zo werd Amnon vermoord. De andere zonen van de koning sprongen op hun muildieren en gingen er vandoor.

30. Terwijl zij nog onderweg waren naar Jeruzalem, kreeg de koning de boodschap: ‘Absalom heeft al uw zonen gedood, niemand is in leven gebleven!’

31. De koning sprong overeind, scheurde zijn mantel en liet zich languit op de grond vallen. Overmand door verdriet en afschuw volgden zijn dienaren zijn voorbeeld.

32-33. Maar precies op dat moment kwam Jonadab, de zoon van Davids broer Simea, binnen en zei: ‘Nee, ze zijn niet allemaal vermoord! Het was alleen Amnon! Absalom is dit al van plan geweest sinds het moment dat Amnon Tamar verkrachtte. Uw zonen zijn niet allemaal dood! Het ging alleen om Amnon.’

34. Absalom vluchtte onmiddellijk na de moord. De wachter op de stadsmuur van Jeruzalem zag een grote groep mensen de stad naderen over de weg die langs de heuvel liep.

35. ‘Kom snel kijken,’ zei Jonadab tegen de koning. ‘Daar zijn ze! Uw zonen komen er aan, zoals ik u vertelde.’

36. Korte tijd later bereikten zij de stad, huilend en treurend, en de koning en zijn metgezellen konden hun tranen ook niet bedwingen.

37-39. Absalom vluchtte naar koning Talmai van Gesur, waar hij drie jaar bleef. Ondertussen begon David, die Amnons dood had verwerkt, steeds meer te verlangen naar zijn zoon Absalom.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 13