Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 12:20-28 Het Boek (HTB)

20. David stond op, waste zich, kamde zijn haar, trok andere kleren aan en ging de tabernakel in om tot de Here te bidden. Daarna keerde hij terug naar het paleis en at wat brood.

21. Zijn dienaren stonden versteld. ‘Wij begrijpen u niet,’ zeiden zij. ‘Toen het kind nog leefde, huilde u en weigerde u te eten. En nu het kind dood is, houdt u op met rouwen en eet u opeens weer.’

22. David antwoordde: ‘Ik heb gevast en gehuild toen het kind nog leefde, want ik zei tegen mijzelf: “Misschien zal de Here toch nog genade tonen en hem laten leven.”

23. Maar waarom zou ik vasten nu hij dood is? Kan ik hem daardoor terugbrengen? Ik zal ooit naar hem toe gaan, maar hij zal niet bij mij terugkomen.’

24. Toen troostte David Bathséba en nadat hij weer met haar had geslapen, raakte zij in verwachting en bracht opnieuw een zoon ter wereld. Zij noemde hem Salomo.

25. De Here hield van deze jongen en stuurde de profeet Nathan met een boodschap over dit kind. Omdat de Here zoveel belang in hem stelde, werd hem de naam Jedidja, ‘Beminde van de Here,’ gegeven.

26-27. Ondertussen boekten Joab en het Israëlitische leger successen in het beleg van Rabba, de hoofdstad van Ammon. Joab stuurde boodschappers om David te vertellen: ‘Wij hebben Rabba en haar mooie haven vrijwel in handen!

28. Kom hierheen met de rest van het leger om het karwei af te maken, zodat u de eer van de overwinning krijgt en niet ik.’

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 12