Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuël 1:5-13 Het Boek (HTB)

5. ‘Hoe weet u dat zij dood zijn?’ vroeg David.

6. ‘Omdat ik toevallig op de berg Gilboa was en zag hoe Saul zich in zijn speer stortte, terwijl de vijandelijke strijdwagens hem insloten.

7. Toen hij mij zag, riep hij dat ik naar hem toe moest komen.

8. “Wie bent u?” vroeg hij. “Een Amalekiet,” antwoordde ik.

9. “Vooruit, verlos mij uit mijn lijden,” smeekte hij, “want ik lijd vreselijke pijn, maar de dood wil niet komen.”

10. Daarom doodde ik hem, want ik wist dat hij toch zou sterven. Daarna pakte ik zijn kroon en een van zijn armbanden om die naar u te brengen.’

11. David en zijn mannen scheurden hun kleren van verdriet toen zij dit hoorden.

12. Zij treurden, huilden en vastten de hele dag om Saul, zijn zoon Jonathan en de mannen van Israël die die dag waren gesneuveld.

13. Toen zei David tegen de jongeman die het nieuws had gebracht: ‘Waar komt u vandaan?’ En hij antwoordde: ‘Ik ben een Amalekiet.’

Lees verder hoofdstuk 2 Samuël 1