Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Kronieken 29:9-23 Het Boek (HTB)

9. Om al die dingen zijn onze vaders door het zwaard omgekomen en heeft men onze zonen, dochters en vrouwen gevangengenomen.

10. Maar ik wil nu een verbond sluiten met de Here, de God van Israël, zodat zijn vreselijke toorn van ons wordt afgewend.

11. Mijn kinderen, verwaarloos uw plichten niet langer, want de Here heeft u uitgekozen om Hem te dienen en voor Hem reukwerk te verbranden.’

12-14. Toen kwamen de volgende Levieten in actie. Van de familie van Kehat: Mahath, de zoon van Amasai, en Joël, de zoon van Azarja; van de familie van Merari: Kis, de zoon van Abdi, en Azarja, de zoon van Jehallelel; van de familie van Gersom: Joah, de zoon van Zimma, en Eden, de zoon van Joah; van de familie van Elisafan: Simri en Jeïël, van de familie van Asaf: Zacharia en Mattanja; van de familie van Heman: Jehiël en Simi; van de familie van Jeduthun: Semaja en Uzziël.

15. Zij haalden hun mede-Levieten bij elkaar en heiligden zichzelf, waarna zij de tempel begonnen schoon te maken en te heiligen, zoals de koning, die namens de Here sprak, hun had bevolen.

16. De priesters reinigden de binnenste vertrekken van de tempel en brachten al het vuil en alle onreine voorwerpen die zij daar vonden, naar het voorplein. Met wagens brachten de Levieten dat weg naar de beek Kidron.

17. Daarna begonnen zij op de eerste dag van de eerste maand de tempel opnieuw in te wijden en acht dagen later waren zij daarmee tot bij het voorportaal gevorderd. Ze gingen daarmee nog eens acht dagen door, zodat de hele inwijding zestien dagen in beslag nam.

18. Zij gingen terug naar het paleis en meldden koning Hizkia: ‘Wij zijn klaar met de reiniging van de tempel, het brandofferaltaar en het toebehoren en de tafel voor de toonbroden en de bijbehorende zaken.

19. Wij hebben bovendien alle voorwerpen die koning Achaz had weggegooid toen hij de tempel afsloot, teruggevonden en gereinigd. Zij liggen op hun plaats bij het altaar van de Here.’

20. De volgende morgen ging koning Hizkia met de leiders van de stad naar de tempel.

21. Zij hadden zeven jonge stieren, zeven rammen, zeven lammeren en zeven bokken bij zich als zondoffer voor het koningshuis, voor de tempel en voor Juda. Hij gaf de priesters, de zonen van Aäron, opdracht de dieren te offeren op het altaar van de Here.

22. Zij slachtten de jonge stieren, waarna de priesters het bloed opvingen en op het altaar sprenkelden. Hetzelfde deden zij met de rammen en de lammeren.

23. Daarna werden de bokken voor het zondoffer bij de koning en de rest van het gezelschap gebracht en zij legden hun handen op de dieren.

Lees verder hoofdstuk 2 Kronieken 29