Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Koningen 9:31-37 Het Boek (HTB)

31. Jehu kwam de paleispoort binnenrijden en zij schreeuwde naar hem: ‘Hoe is het met Zimri, de moordenaar van je heer?’

32. Hij keek omhoog, zag haar bij het raam en schreeuwde: ‘Is er hier iemand die aan mijn kant staat?’ Twee of drie hovelingen keken hem aan.

33. ‘Gooi haar naar beneden!’ riep hij. De hovelingen gooiden haar uit het raam, zodat haar bloed tegen de muur en de paarden opspatte. Jehu reed nog eens met zijn paard en wagen over haar heen.

34. Daarna ging hij het paleis in om iets te eten en te drinken. Hij zei: ‘Laat iemand deze vervloekte vrouw begraven, want zij is tenslotte een koningsdochter.’

35. Maar toen zij haar wilden begraven, vonden zij alleen nog haar schedel, haar voeten en haar handen.

36. Zij gingen terug en vertelden het hem, waarop hij zei: ‘Dat is precies wat de Here heeft voorzegd. Hij heeft tegen de profeet Elia gezegd dat de honden haar vlees zouden opeten

37. en dat haar lichaam zou worden verspreid als mest over het land, zodat niemand kon zeggen: “Hier ligt Izébel.” ’

Lees verder hoofdstuk 2 Koningen 9