Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Koningen 9:26-37 Het Boek (HTB)

26. “Ik zal hem de moord op Naboth en zijn zonen hier op Naboths grondgebied betaald zetten.” Gooi hem dus maar op Naboths veld, precies zoals de Here heeft gezegd.’

27. Intussen was koning Ahazia van Juda gevlucht langs de weg naar Bet-Haggan. Jehu zette de achtervolging in en schreeuwde: ‘Schiet hem ook neer!’ Op de plaats waar de weg naar Gur bij Jibleam omhoog gaat, schoten zij hem neer. Hij wist nog door te rijden naar Megiddo, maar daar stierf hij.

28. Zijn dienaren brachten hem met een wagen naar Jeruzalem en begroeven hem op de koninklijke begraafplaats.

29. Ahazia's bewind over Juda was begonnen in het twaalfde regeringsjaar van koning Joram van Israël.

30. Toen Izébel hoorde dat Jehu naar Jizreël was gekomen, maakte zij haar ogen op, verzorgde haar kapsel en ging bij een raam zitten.

31. Jehu kwam de paleispoort binnenrijden en zij schreeuwde naar hem: ‘Hoe is het met Zimri, de moordenaar van je heer?’

32. Hij keek omhoog, zag haar bij het raam en schreeuwde: ‘Is er hier iemand die aan mijn kant staat?’ Twee of drie hovelingen keken hem aan.

33. ‘Gooi haar naar beneden!’ riep hij. De hovelingen gooiden haar uit het raam, zodat haar bloed tegen de muur en de paarden opspatte. Jehu reed nog eens met zijn paard en wagen over haar heen.

34. Daarna ging hij het paleis in om iets te eten en te drinken. Hij zei: ‘Laat iemand deze vervloekte vrouw begraven, want zij is tenslotte een koningsdochter.’

35. Maar toen zij haar wilden begraven, vonden zij alleen nog haar schedel, haar voeten en haar handen.

36. Zij gingen terug en vertelden het hem, waarop hij zei: ‘Dat is precies wat de Here heeft voorzegd. Hij heeft tegen de profeet Elia gezegd dat de honden haar vlees zouden opeten

37. en dat haar lichaam zou worden verspreid als mest over het land, zodat niemand kon zeggen: “Hier ligt Izébel.” ’

Lees verder hoofdstuk 2 Koningen 9