Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Koningen 25:22-29 Het Boek (HTB)

22. Koning Nebukadnezar benoemde Gedalja, de zoon van Ahikam en kleinzoon van Safan, tot bestuurder over de mensen die in Juda achterbleven.

23. Toen dat bekend werd onder de overgebleven Israëlitische officieren en soldaten, sloten zij zich in Mispa bij hem aan. Onder hen bevonden zich Ismaël, de zoon van Nethanja, Johanan, de zoon van Karéah, Seraja, de zoon van de Netofathiet Tanchumeth, en Jaäzanja, de zoon van de Maächathiet.

24. Gedalja bezwoer hun dat zij niets te vrezen hadden en dat als zij in het land zouden blijven en zich onderwierpen aan de Babyloniërs, zij een goed leven zouden hebben.

25. Maar in de zevende maand ging Ismaël, de zoon van Netanja, de kleinzoon van Elisama en van koninklijke bloede, met tien mannen naar Mispa en doodde Gedalja en zijn dienaren, zowel de Joden als de Babyloniërs.

26. Daarna vluchtten de mannen van Juda—oud zowel als jong—en de leiders van het verzet naar Egypte, want zij waren bang voor Babylonische wraakacties.

27. Koning Jojachin werd uit de gevangenis vrijgelaten op de zevenentwintigste dag van de laatste maand van het zevenendertigste jaar van zijn gevangenschap. Dat gebeurde in het eerste regeringsjaar van koning Evil-Merodach van Babel.

28. Hij behandelde Jojachin goed en zelfs beter dan alle andere koningen die in Babel gevangen zaten.

29. Jojachin mocht zelfs zijn eigen kleren dragen en de rest van zijn leven at hij regelmatig samen met de koning.

Lees verder hoofdstuk 2 Koningen 25