Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Koningen 10:29-36 Het Boek (HTB)

29. Hij vernietigde de gouden kalveren in Betel en Dan echter niet. De verering van deze beelden was de grote zonde van Jerobeam, de zoon van Nebat, waarin heel Israël werd meegesleept.

30. Naderhand zei de Here tegen Jehu: ‘U hebt mijn aanwijzingen voor het uitroeien van het nageslacht van Achab goed uitgevoerd. Daarom zal ik ervoor zorgen dat uw zoon, uw kleinzoon en uw achterkleinzoon koningen van Israël zullen zijn.’

31. Maar Jehu volgde de Here, de God van Israël, niet met zijn hele hart, want hij ging door met het aanbidden van de gouden kalveren van Jerobeam, die Israël in deze grote zonde had aangemoedigd.

32-33. In die tijd begon de Here het grondgebied van Israël te verkleinen. Koning Hazaël veroverde diverse stukken grond van het gebied ten oosten van de Jordaan en de gebieden Gilead, Gad en Ruben. Hij annexeerde ook delen van Manasse, vanaf de rivier de Aroër in het dal van Arnon en Gilead en Basan.

34. De rest van Jehu's daden zijn beschreven in de Kronieken van de koningen van Israël.

35. Na zijn dood werd Jehu in Samaria begraven. Zijn zoon Joahaz volgde hem op als koning.

36. In totaal regeerde Jehu achtentwintig jaar als koning van Israël in Samaria.

Lees verder hoofdstuk 2 Koningen 10