Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Kronieken 7:20-21-32 Het Boek (HTB)

20-21. De nakomelingen van Efraïm waren Suthelah, zijn zoon Bered, Bereds zoon Tachat, diens zoon Elada, Elada's zoon Tachat, diens zoon Zabad, Zabads zoon Suthelah, en Efraïms zonen Ezer en Elad. Elad en Ezer trachtten in de buurt van Gath vee te roven, maar werden daarbij gedood door de mannen van Gath.

22. Hun vader Efraïm rouwde lange tijd om hen en zijn broers probeerden hem te troosten.

23. Kort daarop raakte zijn vrouw in verwachting en bracht een kind ter wereld, dat hij Beria (wat ‘ellende’ betekent) noemde om wat er was gebeurd.

24. Efraïms dochter heette Seëra. Zij bouwde Beneden-Bet-Horon, Boven-Bet-Horon en Uzzen-Seëra.

25-27. Hier volgt Efraïms stamboom: Refah, de broer van Resef, de vader van Telah, de vader van Tachan, de vader van Ladan, de vader van Ammihud, de vader van Elisama, de vader van Nun, de vader van Jozua.

28. Zij woonden in een gebied dat werd begrensd door Betel en de omringende dorpen, in het oosten door Naäram, in het westen door Gezer en de bijbehorende dorpen en ten slotte door Sichem met zijn voorsteden tot aan Ajja, met de omliggende dorpen.

29. De stam van Manasse, nakomelingen van Israëls zoon Jozef, beheersten de volgende steden en de gebieden daaromheen: Bet-Sean, Taänach, Megiddo en Dor.

30. De zonen van Aser waren Jimna, Jiswa, Jiswi, Beria en hun zuster Serach.

31. De zonen van Beria waren Eber en Malkiël, de vader van Birzavith.

32. Ebers kinderen waren Jaflet, Somer, Hotham en hun zuster Sua.

Lees verder hoofdstuk 1 Kronieken 7