Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Koningen 3:20-28 Het Boek (HTB)

20. Zij stond op en pakte mijn zoon bij mij uit bed terwijl ik sliep, legde haar dode kind in mijn armen en nam mijn kind mee naar bed.

21. Toen ik 's morgens mijn baby wilde voeden, was hij dood. Maar toen het buiten licht werd, zag ik dat het mijn zoon helemaal niet was.’

22. De andere vrouw mengde zich in het gesprek en zei: ‘Het was haar zoon wel! Het levende kind is van mij.’ ‘Nee,’ zei de eerste vrouw, ‘het dode kind is van jou en het levende is van mij.’ En zo ruzieden zij maar door waar de koning bij was.

23. Toen nam koning Salomo het woord en zei: ‘Laten we de feiten eens op een rijtje zetten: u zegt allebei dat het levende kind van u is en ieder van u zegt dat het dode kind aan de ander toebehoort.

24. Goed, breng mij een zwaard.’ Er werd hem een zwaard gebracht.

25. Hij zei: ‘Snijd het levende kind in tweeën en geef iedere vrouw een helft.’

26. De vrouw die werkelijk de moeder van het levende kind was en die veel van haar kind hield, schreeuwde echter: ‘Nee, heer! Geef haar het kind dan maar, dood het niet!’ Maar de andere vrouw zei: ‘Nee, het zal niet van jou en niet van mij zijn, verdeel het maar tussen ons beiden.’

27. En de koning zei: ‘Dood de baby niet. Geef hem aan de vrouw die hem in leven wil laten, want zij is de echte moeder.’

28. Het nieuws over deze beslissing van de koning verspreidde zich al snel door het hele land en iedereen sprak met ontzag over de grote wijsheid die God hem had gegeven om recht te kunnen spreken.

Lees verder hoofdstuk 1 Koningen 3