Oude Testament

Nieuwe Testament

Mattheüs 4:7-19 Het Boek (HTB)

7. Jezus antwoordde: ‘Er staat ook: “Stel de Here, uw God, niet op de proef.” ’

8. De duivel nam Hem weer mee, nu naar een heel hoge berg. Hij liet Hem alle landen van de wereld zien, met al hun pracht en praal.

9. ‘Dat zal ik U allemaal geven,’ zei hij, ‘als U voor mij neerknielt en mij aanbidt.’

10. ‘Ga weg, Satan,’ zei Jezus. ‘Er staat immers in de Boeken: “Aanbid de Here, uw God, en geef niemand anders eer.” ’

11. Toen liet de duivel Jezus met rust. En er kwamen engelen om voor Jezus te zorgen.

12. Toen Jezus hoorde dat Johannes de Doper was gevangengenomen, ging Hij terug naar Nazareth in Galilea.

13. Niet lang daarna verhuisde Hij naar Kafarnaüm, een stadje aan het meer van Galilea, in het gebied van Zebulon en Naftali.

14. Dat was in overeenstemming met wat de profeet Jesaja had gezegd:

15. ‘Land van Zebulon en Naftali, het gebied aan de weg naar zee, aan de andere zijde van de Jordaan, Galilea, het woongebied van de heidenen:

16. dit volk dat in duisternis leeft, zal een groot Licht zien, en over hen die wonen in het land waar de dood heerst, zal een Licht opgaan.’

17. Van toen af begon Jezus de mensen in het openbaar toe te spreken. ‘Bekeer u, want het Koninkrijk van de hemelen is vlakbij,’ zei Hij.

18. Op een dag liep Hij langs het meer van Galilea en zag twee vissers hun net in het water gooien. Het waren twee broers: Simon, die ook wel Petrus wordt genoemd, en zijn broer Andreas.

19. Jezus zei tegen hen: ‘Ga met mij mee. Dan zal ik een ander soort vissers van jullie maken. Vissers die mensen voor Mij vangen.’

Lees verder hoofdstuk Mattheüs 4