Oude Testament

Nieuwe Testament

Mattheüs 27:26-34 Het Boek (HTB)

26. Pilatus gaf opdracht Barabbas vrij te laten. Hij liet Jezus met een zweep afranselen en daarna wegbrengen om gekruisigd te worden.

27. De soldaten namen Jezus eerst mee naar de binnenplaats van het paleis.

28. Daar riepen ze het hele bataljon bijeen. Ze rukten Hem de kleren van het lijf en deden Hem een rode mantel om.

29. Zij maakten een kroon van takken waar dorens aanzaten, en zetten die op zijn hoofd. Ze gaven Hem een stok in zijn rechterhand, als een scepter. Ze vielen voor Hem op de knieën en joelden: ‘Leve de koning van de Joden!’

30. Ze spuugden naar Hem, rukten de stok uit zijn hand en sloegen Hem ermee op het hoofd.

31. Na deze bespotting deden zij Hem de rode mantel af, trokken Hem zijn eigen kleren weer aan en namen Hem mee om gekruisigd te worden.

32. Onderweg naar de strafplaats kwamen ze een man uit Cyrene tegen die Simon heette. De soldaten dwongen hem het kruis van Jezus te dragen.

33. Zo kwamen zij bij de heuvel Golgotha, dat betekent Schedelplaats.

34. De soldaten gaven Jezus wijn met een pijnstillend middel erin. Maar toen Hij ervan proefde, wilde Hij het niet drinken.

Lees verder hoofdstuk Mattheüs 27