Oude Testament

Nieuwe Testament

Mattheüs 27:19-30 Het Boek (HTB)

19. Terwijl hij met de rechtszaak bezig was, stuurde zijn vrouw hem een boodschap: ‘Laat die goede man toch vrij. Hij heeft geen enkele schuld. Ik heb vannacht in een droom vreselijk veel verdriet om Hem gehad.’

20. Intussen hadden de mannen van de Hoge Raad de massa opgehitst om de vrijlating van Barabbas en de dood van Jezus te eisen.

21. Toen Pilatus opnieuw vroeg: ‘Wie van deze twee mannen zal ik vrijlaten?’ riepen de mensen: ‘Barabbas!’

22. ‘Maar wat moet ik dan doen met Jezus, die Christus wordt genoemd?’ vroeg Pilatus. Ze schreeuwden: ‘Kruisig Hem!’

23. ‘Maar waarom toch?’ vroeg hij. ‘Wat voor kwaad heeft Hij dan gedaan?’ Maar zij bleven roepen: ‘Hij moet sterven! Sla Hem aan het kruis!’

24. Pilatus zag dat de mensen niet meer te houden waren. Er kon zo een rel losbreken. Daarom liet hij een kom water halen. Hij waste zijn handen voor de ogen van het volk en zei: ‘Ik ben onschuldig aan het bloed van deze man. Nu moet u het zelf maar weten.’

25. De mensen schreeuwden: ‘Laat de straf voor zijn bloed maar op ons en onze kinderen neerkomen.’

26. Pilatus gaf opdracht Barabbas vrij te laten. Hij liet Jezus met een zweep afranselen en daarna wegbrengen om gekruisigd te worden.

27. De soldaten namen Jezus eerst mee naar de binnenplaats van het paleis.

28. Daar riepen ze het hele bataljon bijeen. Ze rukten Hem de kleren van het lijf en deden Hem een rode mantel om.

29. Zij maakten een kroon van takken waar dorens aanzaten, en zetten die op zijn hoofd. Ze gaven Hem een stok in zijn rechterhand, als een scepter. Ze vielen voor Hem op de knieën en joelden: ‘Leve de koning van de Joden!’

30. Ze spuugden naar Hem, rukten de stok uit zijn hand en sloegen Hem ermee op het hoofd.

Lees verder hoofdstuk Mattheüs 27