Oude Testament

Nieuwe Testament

Mattheüs 26:16-26 Het Boek (HTB)

16. Zij gaven hem dertig zilveren munten. Vanaf dat moment wachtte Judas zijn kans af om Jezus te verraden.

17. Op de eerste dag van Pesach, het Joodse Paasfeest, (de dag dat de Joden al het brood dat met gist is gebakken uit hun huis verwijderen) vroegen de leerlingen aan Jezus: ‘Waar zullen wij het Paasmaal klaarmaken?’

18. ‘Ga naar de stad, naar meneer die-en-die,’ antwoordde Hij. ‘Zeg tegen hem dat mijn tijd gekomen is en dat Ik met mijn leerlingen het Paasmaal in zijn huis wil eten.’

19. De leerlingen deden zoals Hij hun gezegd had en maakten het Paasmaal klaar.

20. Terwijl Hij die avond met de groep van twaalf zat te eten,

21. zei Hij: ‘Een van jullie zal Mij verraden.’

22. Dat sneed hen diep door de ziel. En een voor een vroegen zij: ‘Ik ben het toch niet?’

23. Jezus antwoordde: ‘Aan wie Ik het eerst het eten heb aangereikt, die is het.

24. Ik, de Mensenzoon, moet wel sterven zoals door de profeten is gezegd. Maar wat ziet het er slecht uit voor degene die de Mensenzoon verraadt. Het zou beter voor hem zijn als hij nooit geboren was.’

25. Ook Judas vroeg: ‘Meester, ben ik het?’ En Jezus antwoordde: ‘Jij zegt het zelf.’

26. Tijdens het eten nam Jezus een brood, dankte God ervoor, brak het in stukken en gaf het aan zijn leerlingen. ‘Neem dit,’ zei Hij, ‘en eet het op, want dit is mijn lichaam.’

Lees verder hoofdstuk Mattheüs 26