Oude Testament

Nieuwe Testament

Mattheüs 14:14-29 Het Boek (HTB)

14. Toen Jezus terugkwam, stonden al die mensen Hem op te wachten. Hij kreeg medelijden met hen en genas allen die ziek waren.

15. Tegen de avond kwamen zijn leerlingen bij Hem en zeiden: ‘Het is al lang tijd om te eten en hier is niets te krijgen. Er woont hier niemand. U moet de mensen maar wegsturen. Dan kunnen zij naar de dorpen gaan en daar eten kopen.’

16. Jezus antwoordde: ‘Dat hoeft niet. Geven júllie hun maar te eten.’

17. ‘Hoe dan?’ vroegen zij. ‘Het enige wat wij hebben, zijn vijf broden en twee vissen.’

18. ‘Breng die maar hier,’ zei Hij.

19. Hij zei tegen de mensen dat zij in het gras moesten gaan zitten. Daarna nam Hij de vijf broden en de twee vissen, keek naar de hemel en dankte God. Hij brak de broden in stukken en gaf deze aan zijn leerlingen. En zij gaven ze weer aan de mensen.

20. Iedereen kon zoveel eten als hij wilde. Er bleef zelfs nog over: twaalf manden vol.

21. En er waren maar liefst vijfduizend mannen, dus vrouwen en kinderen niet meegerekend.

22. Hierna zei Hij tegen zijn leerlingen dat zij met de boot moesten overvaren naar de andere kant van het meer. Hij zou komen wanneer Hij de mensen zou hebben weggestuurd.

23. Toen iedereen weg was, ging Hij alleen de berg op om te bidden.

24. Het werd donker en de leerlingen waren al ver op het meer. Zij kwamen niet erg vooruit door de harde tegenwind en de hoge golven.

25. Tegen het eind van de nacht liep Jezus over het water naar hen toe.

26. Zij schreeuwden van angst en dachten dat het een spook was.

27. Hij stelde hen gerust. ‘Wees maar niet bang, Ik ben het.’

28. Petrus riep: ‘Here, als U het werkelijk bent, zeg dan dat ik over het water naar U toe moet komen!’

29. ‘Kom maar!’ riep Jezus.

Lees verder hoofdstuk Mattheüs 14