Oude Testament

Nieuwe Testament

Marcus 9:15-27 Het Boek (HTB)

15. Zodra de mensen Jezus zagen aankomen, liepen zij Hem tegemoet.

16. ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Jezus.

17. ‘Meester,’ antwoordde een man, ‘ik wilde mijn zoon bij U brengen. Hij kan niet praten omdat er een boze geest in hem zit.

18. Telkens als die geest hem de baas wordt, gooit hij hem op de grond. Dan staat het schuim hem op de mond, knarst hij met zijn tanden en wordt hij helemaal stijf. Ik heb uw leerlingen gevraagd of zij de boze geest wilden verjagen, maar dat lukte hun niet.’

19. Jezus zei: ‘O, wat een ongeloof! Hoelang moet Ik nog bij u blijven? Hoelang moet Ik nog geduld met u hebben? Kom, breng de jongen maar hier.’

20. Dat deden zij, maar zodra de boze geest Jezus zag, kreeg de jongen vreselijke stuiptrekkingen. Hij viel op de grond en rolde heen en weer, het schuim stond hem op de mond.

21. ‘Hoe lang heeft hij dit al?’ vroeg Jezus aan de vader. ‘Van jongsaf aan,’ antwoordde deze.

22. ‘De boze geest heeft hem vaak in het vuur en in het water laten vallen om hem te vermoorden. Heb medelijden met ons en doe iets als U kunt.’

23. ‘Als U kunt?’ vroeg Jezus. ‘Voor wie gelooft, is alles mogelijk.’

24. ‘Ik geloof!’ riep de man meteen. ‘En toch twijfel ik nog. Help mij!’

25. Jezus zag dat er steeds meer mensen bijkwamen. Hij zei tegen de boze geest: ‘Eruit! Jij, die dit kind doof en stom maakt. Eruit! En kom nooit meer in hem terug!’

26. De jongen gilde vreselijk en kreeg hevige stuiptrekkingen toen de boze geest uit hem wegging. Daarna lag hij zo stil dat het leek of hij dood was. De mensen begonnen al te mompelen: ‘Hij is dood.’

27. Maar Jezus nam hem bij de hand, trok hem overeind en de jongen stond op.

Lees verder hoofdstuk Marcus 9