Oude Testament

Nieuwe Testament

Marcus 3:8-23 Het Boek (HTB)

8. Die kwamen uit Galilea, Judea, Jeruzalem, Idumea, van de andere kant van de Jordaan, en ook uit de omgeving van Tyrus en Sidon. Want de dingen die Hij deed, waren wijd en zijd bekend geworden.

9. Jezus zei tegen zijn leerlingen dat zij een boot in de buurt moesten houden voor het geval de menigte te veel zou opdringen.

10. Ieder die iets mankeerde, probeerde Hem aan te raken. Het was een grote volksoploop, want er werden die dag velen door Hem genezen.

11. Wanneer mensen met boze geesten Hem zagen, vielen zij voor Hem op de grond en schreeuwden: ‘U bent de Zoon van God!’

12. Maar Hij zei telkens weer dat zij niet mochten zeggen wie Hij was.

13. Later ging Hij het gebergte in en riep bij zich wie Hij zelf wilde.

14. Hij wees een vaste groep van twaalf leerlingen aan die hij apostelen, gezanten, noemde. Die zou Hij erop uitsturen om de mensen Gods plan bekend te maken.

15. Zij zouden macht krijgen boze geesten te verjagen.

16. Die mannen heetten Simon (Jezus gaf hem ook de naam Petrus),

17. Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs (Jezus gaf hun de bijnaam Boanerges, ‘zonen van de donder’),

18. Andreas, Filippus, Bartholomeüs, Mattheüs, Thomas, Jakobus, de zoon van Alfeüs, Thaddeüs,

19. Simon de Zeloot en Judas Iskariot (de man door wie Jezus later werd uitgeleverd).

20. Jezus ging een huis binnen en weer stroomden de mensen van alle kanten toe. Het huis liep zo vol dat Hij en zijn leerlingen niet eens de kans kregen om te eten.

21. Zijn familie, die dit hoorde, ging er naar toe om Hem te halen. ‘Hij weet niet meer wat Hij doet,’ zeiden zij.

22. Enkele bijbelgeleerden die uit Jeruzalem waren gekomen, merkten op: ‘Beëlzebul, de leider van de boze geesten, zit in Hem. Die geeft Hem macht om boze geesten te verjagen.’

23. Jezus riep hen bij Zich en maakte de volgende vergelijkingen:

Lees verder hoofdstuk Marcus 3