Oude Testament

Nieuwe Testament

Johannes 13:24-35 Het Boek (HTB)

24. en Simon Petrus wenkte hem om hem aan Jezus te laten vragen wie Hij bedoelde.

25. Hij boog zich naar Jezus toe en vroeg: ‘Here, wie is het dan?’

26. Jezus antwoordde: ‘Ik zal een stuk brood indopen en dat geven aan degene die het is.’ Hij nam een stuk brood, doopte het in de saus en gaf het aan Judas, de zoon van Simon Iskariot.

27. Op dat moment kwam de duivel in Judas. ‘Doe maar vlug wat je van plan bent,’ zei Jezus tegen hem.

28. Niemand aan tafel begreep wat Hij daarmee bedoelde.

29. Omdat Judas het geld beheerde, dachten sommigen dat hij iets voor het feest moest kopen of iets aan de armen moest gaan geven.

30. Nadat hij het brood van Jezus had aangenomen, ging Judas vlug naar buiten, de nacht in.

31. Toen Judas de deur uit was, zei Jezus: ‘Nu blijkt hoe groot en machtig Ik, de Mensenzoon, ben. En daardoor blijkt ook hoe groot en machtig God is.

32. Door wat er gaat gebeuren, zullen God en Ik in elkaar herkenbaar zijn en onze grootheid en macht zullen zichtbaar worden.

33. Vrienden, Ik zal niet lang meer bij jullie zijn! Jullie zullen Mij zoeken, maar zoals Ik al tegen de Joden zei: waar Ik heenga, kunnen jullie niet komen.

34. Dit is een nieuwe opdracht die Ik jullie geef: heb elkaar lief. Heb voor elkaar net zoveel liefde als Ik voor jullie heb.

35. Aan de onderlinge liefde zullen de mensen zien dat jullie mijn leerlingen zijn.’

Lees verder hoofdstuk Johannes 13