Oude Testament

Nieuwe Testament

Johannes 11:22-37 Het Boek (HTB)

22. Maar ik ben er zeker van dat God U ook nu zal geven wat U Hem vraagt.’

23. ‘Je broer wordt weer levend, Martha,’ zei Jezus.

24. ‘Ja, dat weet ik,’ antwoordde zij. ‘Hij zal weer levend worden als hij op de laatste dag uit de dood terugkomt.’

25. ‘Ik geef de doden het leven terug,’ zei Jezus tegen haar. ‘Ik ben Zelf het leven. Wie in Mij gelooft, zal leven, zelfs als hij gestorven is.

26. Wie leeft en in Mij gelooft, zal nooit sterven. Geloof je dat?’

27. ‘Ja, Here,’ antwoordde zij. ‘Ik geloof dat U de Christus bent, de Zoon van God, die in de wereld komen zou.’

28. Hierna ging zij weg om haar zuster te halen. ‘Maria,’ zei zij zacht, ‘de Meester is er en Hij wil je spreken.’

29. Maria stond onmiddellijk op en ging naar Jezus toe.

30. Jezus was nog niet in het dorp aangekomen. Hij was op de plaats gebleven waar Martha Hem had ontmoet.

31. De Joden die bij Maria waren om haar te troosten, zagen hoe zij vlug opstond en naar buiten liep. Zij volgden haar omdat zij dachten dat zij naar het graf ging om er te huilen.

32. Toen Maria bij Jezus kwam, viel zij voor Hem op de knieën en zei: ‘Here, als U hier geweest was, zou mijn broer niet gestorven zijn!’

33. Toen Jezus haar en de Joden die met haar waren meegekomen, zag huilen, greep het verdriet Hem aan.

34. ‘Waar hebben jullie hem neergelegd?’ vroeg Hij ontroerd. ‘Wij zullen het U wijzen, Here,’ antwoordden zij.

35. Jezus huilde.

36. De Joden zeiden tegen elkaar: ‘Je kunt wel zien dat Hij veel van Lazarus hield.’

37. Maar enkelen van hen merkten op: ‘Hij had er toch wel voor kunnen zorgen dat Lazarus niet gestorven was! Hij heeft toch ook iemand van blindheid genezen?’

Lees verder hoofdstuk Johannes 11