Oude Testament

Nieuwe Testament

Johannes 10:21-37 Het Boek (HTB)

21. Anderen waren het daar niet mee eens en zeiden: ‘Dit zijn geen woorden van iemand die in de macht van een boze geest is. Een boze geest kan niemand van blindheid genezen!’

22. In Jeruzalem werd het jaarlijkse feest van de Tempelwijding gevierd.

23. Het was winter, Jezus wandelde in de galerij van Salomo.

24. De Joden kwamen om Hem heen staan en vroegen: ‘Hoe lang houdt U ons nog in spanning? Als U de Christus bent, zeg het dan!’

25. ‘Dat heb Ik al gezegd,’ antwoordde Jezus, ‘maar u gelooft Mij niet. De wonderen die Ik in de naam van mijn Vader doe, zijn het overtuigende bewijs dat Ik de Christus ben.

26. U gelooft Mij niet, omdat u niet bij mijn kudde hoort.

27. Mijn schapen luisteren naar mijn stem en Ik ken ze. Zij volgen Mij

28. en Ik geef hun eeuwig leven. Zij zullen nooit verloren gaan. Niemand kan hen van Mij afnemen.

29. Mijn Vader die hen aan Mij gegeven heeft, is groter dan wie ook. Niemand kan hen uit de hand van mijn Vader wegroven.

30. De Vader en Ik zijn één.’

31. Weer pakten zij stenen om Hem te stenigen.

32. Jezus zei tegen hen: ‘U hebt met eigen ogen gezien wat Ik door de kracht van de Vader heb gedaan. Waarom wilt u Mij nu stenigen?’

33. ‘Wij willen U niet straffen om al het goede wat U gedaan hebt,’ antwoordden zij, ‘maar omdat U God beledigt. U bent een mens als wij en U maakt Uzelf tot God!’

34. Jezus zei: ‘Staat er niet geschreven: “Ik heb gezegd: u bent goden”?

35. En wat in de Boeken staat, blijft geldig. De mensen tegen wie God dit zei, werden dus goden genoemd.

36. Hoe kunt u dan beweren dat Ik God beledig wanneer Ik zeg dat Ik zijn Zoon ben? Ik ben nog wel door de Vader uitgekozen en naar de wereld gestuurd.

37. Als Ik niet dezelfde wonderen doe als mijn Vader, hoeft u Mij niet te geloven.

Lees verder hoofdstuk Johannes 10