Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Korinthiërs 3:1-11 Het Boek (HTB)

1. Broeders en zusters, toen ik bij u was, kon ik u nog niet toespreken als geestelijke mensen. U leidde uw eigen leven en deed uw eigen zin. Uw verhouding met Christus was nog zó pril dat ik u alleen maar melk kon geven.

2. Vast voedsel was te zwaar voor u en dat is helaas nog steeds het geval. Ook nu nog wordt u door uw eigen verlangens beheerst.

3. Want als u jaloers bent en elkaar niet kunt verdragen, wordt u blijkbaar nog door uw eigen verlangens beheerst. Dan bent u net als de ongelovige mensen.

4. Als de een zegt bij Paulus te horen en de ander bij Apollos, is dat erg menselijk geredeneerd.

5. Wie is Apollos en wie ben ik? God heeft ons willen gebruiken om u tot het geloof in Christus te brengen, ieder van ons zoals de Here het ons opgedragen heeft.

6. Ik heb het geloof in u geplant, Apollos heeft het verder verzorgd, maar alleen God kon het laten groeien.

7. De planter en de verzorger zijn niet belangrijk, maar God wel. Hij geeft de groei.

8. De planter en de verzorger kunnen niet zonder elkaar. Zij krijgen allebei de beloning die hun toekomt, afhankelijk van het werk dat zij deden.

9. Wij zijn Gods medewerkers en u bent Gods akker. Of anders gezegd: Gods gebouw.

10. God heeft mij het voorrecht en de kracht gegeven om als een goed architect de fundering te leggen waarop een ander voortbouwt. Natuurlijk moet iedereen wel oppassen hóe hij daarop bouwt.

11. Want een andere fundering dan Jezus Christus mag niemand leggen.

Lees verder hoofdstuk 1 Korinthiërs 3