Oude Testament

Nieuwe Testament

Jona 1:4-13 BasisBijbel (BB)

4. Maar de Heer liet een zware storm komen. Het schip dreigde te breken in de golven.

5. De zeelui werden bang en riepen allemaal hun eigen goden om hulp. En ze gooiden de lading in zee, om het schip lichter te maken. Maar Jona lag rustig in het ruim van het schip te slapen.

6. De kapitein van het schip ging naar hem toe en zei: "Kom, slaapkop! Sta liever op en bid tot je God. Misschien zal jouw God ons willen redden, zodat we niet vergaan."

7. De zeelui besloten erover te loten wiens schuld het was dat ze in gevaar waren. Het lot wees Jona aan.

8. Ze zeiden tegen hem: "Vertel ons waarom ons dit overkomt. Wat heb je gedaan en waar kom je vandaan? Van welk volk ben je?"

9. Hij antwoordde: "Ik ben een Hebreeër. Ik aanbid de Heer, de God van de hemel, die de zee en het land heeft gemaakt."

10. Toen werden ze heel erg bang en zeiden tegen Jona: "Wat heb je dan gedaan?" Want ze wisten dat Jona op de vlucht was voor de Heer. Dat had hij hun verteld.

11. Ook vroegen ze: "Wat moeten we met je doen om de zee weer kalm te krijgen?" Want de zee werd steeds ruiger.

12. Jona antwoordde: "Gooi me maar in zee. Dan zal de zee weer kalm worden. Want ik weet dat deze storm mijn schuld is."

13. [ Maar de mannen wilden hem niet in zee gooien. ] Ze probeerden het schip roeiend ergens aan land te krijgen. Maar de golven werd steeds hoger, zodat het niet lukte.

Lees verder hoofdstuk Jona 1