Oude Testament

Nieuwe Testament

Jeremia 38:1-9 BasisBijbel (BB)

1. Sefatja de zoon van Mattan, Gedalja de zoon van Pashur, Juchal de zoon van Selemja en Pashur de zoon van Malkia hoorden dat ik tegen iedereen bleef zeggen:

2. "Dit zegt de Heer: Als jullie hier in de stad blijven, zullen jullie sterven door het zwaard, de honger of de pest. Maar als jullie je overgeven aan de Babyloniërs, zullen jullie in leven blijven.

3. Want de Heer zegt: Het is zeker dat deze stad door de Babyloniërs veroverd zal worden."

4. Toen zeiden de leiders tegen de koning: "Laat deze man alstublieft ter dood brengen. Want hij ontmoedigt de soldaten die in de stad zijn overgebleven en de mensen die hier wonen. Hij heeft beslist geen goede bedoelingen. Hij wil ons kwaad doen."

5. Koning Zedekia zei: "Doe maar met hem wat jullie willen. Ik kan jullie toch niet tegenhouden."

6. Toen stopten ze me in de put op de binnenplaats van het paleis. Die put was naar de kroonprins genoemd en heette de 'Malkia-put.' Er stond geen water in, maar wel een dikke laag modder. Ze lieten me aan touwen naar beneden zakken en ik zonk langzaam weg in de modder.

7. In het paleis van de koning was een Ethiopische hofdienaar die Ebed-Melech heette. Hij hoorde ervan dat ze me in de put gestopt hadden. De koning was op dat moment bij de Benjaminpoort.

8. Ebed-Melech ging naar de koning en zei tegen hem:

9. "Mijn heer de koning, deze mannen hebben iets vreselijks met Jeremia gedaan. Ze hebben hem in de put gegooid. Maar hij zou toch wel gestorven zijn, want er is immers geen brood meer in de stad."

Lees verder hoofdstuk Jeremia 38