Oude Testament

Nieuwe Testament

Jeremia 32:1-13 BasisBijbel (BB)

1. Toen Zedekia tien jaar koning van Juda was en Nebukadnezar 18 jaar koning van Babel, sprak de Heer tegen mij.

2. Op dat moment was Jeruzalem omsingeld door het leger van de koning van Babel. Ik zat in de gevangenis op de binnenplaats van het paleis van koning Zedekia.

3. Want koning Zedekia had mij laten opsluiten omdat ik had geprofeteerd: 'De Heer zegt: Let op, Jeruzalem zal veroverd worden door de koning van Babel.

4. U, koning Zedekia, zal niet ontsnappen. U zal in de handen van de koning van Babel vallen. U zal hem zelf zien en met hem spreken.

5. En de koning van Babel zal u meenemen naar Babel. Daar zult u blijven, totdat de Heer u daar vandaan haalt. Het heeft geen zin tegen de koning van Babel te strijden, want u zal geen succes hebben.'

6. De Heer zei nu tegen mij:

7. "Hanameël, de zoon van je oom Sallum, zal naar je toe komen. Hij zal je vragen of jij zijn akker bij Anatot wil kopen. Hij wil hem kwijt en omdat jij familie van hem bent, heb jij als eerste het recht om de akker te kopen."

8. En inderdaad kwam mijn neef Hanameël naar mij toe in de gevangenis, zoals de Heer gezegd had. Hij zei tegen mij: "Wil jij mijn akker in Anatot kopen, in het gebied van de stam van Benjamin? Want jij hebt daar recht op. Koop hem dus van me." Toen wist ik dat de Heer wilde dat ik die akker zou kopen.

9. Dus kocht ik de akker van Hanameël en betaalde hem er 17 sikkels [ (187 gram) ] zilver voor.

10. Ik schreef een koopbrief waarin stond dat ik de akker kocht. Ik verzegelde de brief. Er waren getuigen bij die zagen dat ik het zilver voor hem afgewogen had.

11. en

12. Ik gaf de verzegelde koopbrief en een kopie ervan die open bleef (zoals dat moet van de wet), aan Baruch , de zoon van Neria, die een zoon was van Machseja. Mijn neef Hanameël was daarbij, met de getuigen die de koopbrief ook hadden ondertekend, en al de Judeeërs die daar in de gevangenis op de binnenplaats zaten.

13. Toen zei ik tegen Baruch terwijl iedereen het hoorde:

Lees verder hoofdstuk Jeremia 32