Oude Testament

Nieuwe Testament

Jeremia 3:1-9 BasisBijbel (BB)

1. [ De Heer zei: ] "Als een man zijn vrouw wegstuurt en zij trouwt met een andere man, zal haar eerste man haar dan nog terug willen hebben? Natuurlijk niet. Als zoiets in een land gebeurde, zou dat het land [ geestelijk ] bederven. Jij, Israël, hebt heel veel mannen gehad. Toch wil Ik dat je bij Mij terugkomt.

2. Kijk eens rond naar de heuvels om je heen. Wijs er eens één aan waar je níet met een man geslapen hebt? Langs de kant van de weg zat jij [ als een hoer ] op mannen te wachten, zoals een Arabier in de woestijn reizigers opwacht [ om ze te beroven ]. Je hebt het land bedorven met je ontrouw en je slechtheid.

3. Daarom heb Ik het er voor straf niet meer laten regenen. Daarom is de lenteregen niet gevallen. Maar jij loopt rond als een hoer en je weigert je ervoor te schamen.

4. Je zegt wel: 'U bent mijn Vader. U heeft altijd van mij gehouden.

5. U vergeeft het allemaal wel. U zal vast niet boos blijven.' En intussen doe je steeds ergere dingen."

6. In de tijd dat koning Josia [ over Juda ] regeerde, zei de Heer tegen mij: "Heb je gezien wat Wegloopster [ (= Israël) ] gedaan heeft? Ze heeft de gewoonte om op elke hoge berg en onder elke grote boom met mannen naar bed te gaan.

7. Toen ze dat allemaal deed, zei Ik: 'Kom alsjeblieft weer bij Mij terug!' Maar ze kwam niet terug. Haar zus Ontrouw [ (= Juda) ] zag dat.

8. Ze zag dat Ik Wegloopster, Israël, een echtscheidings-brief gaf en haar daarmee wegstuurde, omdat ze ontrouw aan Mij was geweest. Maar Ik merkte dat Juda zich daardoor niet liet afschrikken. Ook zij ging met andere mannen naar bed.

9. Daarmee bedierf ze het land. Want ze was ontrouw aan Mij: ze aanbad goden van steen en hout.

Lees verder hoofdstuk Jeremia 3