Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 42:17-34 BasisBijbel (BB)

17. En hij sloot hen allemaal drie dagen op in de gevangenis.

18. Na drie dagen zei Jozef tegen hen: "Doe wat ik zeg als jullie in leven willen blijven. Ik heb ontzag voor God.

19. Als jullie eerlijke mensen zijn, laat dan één van jullie in de gevangenis achterblijven. De anderen mogen naar huis gaan en graan meenemen. Dan hoeven jullie gezinnen geen honger te hebben.

20. Maar daarna moeten jullie je jongste broer meebrengen. Dan zal ik kunnen zien of jullie de waarheid hebben gesproken. Doen jullie dat niet, dan zal ik jullie laten doden."

21. Ze beloofden het hem. En ze zeiden tegen elkaar: "Luister, nu worden we gestraft voor wat we onze broer hebben aangedaan. Want we zagen hoe bang hij was. Hij smeekte ons om medelijden. Maar we hebben niet naar hem geluisterd."

22. Ruben zei: "Ik had jullie toch gezegd dat jullie de jongen geen kwaad moesten doen? Maar jullie wilden niet naar me luisteren. Nu is dit onze straf."

23. Ze wisten niet dat Jozef hen verstond, want hij gebruikte een tolk als hij met hen sprak.

24. Toen hij dat hoorde, liep Jozef bij hen weg en huilde. Daarna kwam hij weer terug en sprak met hen. Hij koos Simeon uit en liet hem voor de ogen van zijn broers vastbinden.

25. Jozef gaf bevel de zakken van zijn broers met graan te vullen. Ook zei hij dat het geld waarmee ze hadden betaald, er bovenop gelegd moest worden. Verder liet hij eten voor onderweg meegeven.

26. De broers laadden het graan op de ezels en vertrokken.

27. 's Avonds gingen ze een herberg in om de nacht door te brengen. Eén van hen maakte zijn zak open om zijn ezel te eten te geven. Toen zag hij bovenop het graan het geld liggen.

28. Hij zei tegen zijn broers: "Kijk eens, daar is mijn geld! Het ligt bovenin de zak!" Toen werden ze vreselijk bang. Ze keken elkaar bevend aan. Ze zeiden tegen elkaar: "Wat heeft God ons nu aangedaan?"

29. Ze reisden terug naar hun vader Jakob in Kanaän. Ze vertelden hem wat er allemaal was gebeurd.

30. Ze zeiden: "Die man, de heer van het land, was heel kortaf tegen ons. Hij zei dat we spionnen waren.

31. Toen zeiden we tegen hem: 'Wij zijn eerlijke mensen. We zijn geen spionnen.

32. We waren met z'n twaalven. Twaalf zonen van één vader. Eén broer leeft niet meer, en de jongste is nog bij onze vader in Kanaän.'

33. Toen zei die man tegen ons: 'Jullie moeten bewijzen dat jullie eerlijke mensen zijn. Daarom blijft één van jullie hier. Jullie mogen graan meenemen voor jullie gezinnen en naar huis gaan.

34. Daarna brengen jullie je jongste broer bij mij. Dan weet ik dat jullie geen spionnen zijn, maar eerlijke mensen. Dan geef ik jullie je broer terug en mogen jullie vrij door het land reizen.' "

Lees verder hoofdstuk Genesis 42