Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 37:24-36 BasisBijbel (BB)

24. Ze grepen hem en gooiden hem in de put. Die was leeg: er stond geen water in.

25. Daarna gingen ze zitten eten. Toen ze opkeken, zagen ze een karavaan van Ismaëlieten aankomen. Hun kamelen droegen specerijen, balsemhars en mirre . De karavaan was op weg van Gilead naar Egypte.

26. Juda zei tegen zijn broers: "Wat hebben we er aan als we onze broer doden en ergens verbergen?

27. We kunnen hem veel beter aan de Ismaëlieten verkopen! Dan doden we hem niet, want hij is tenslotte onze eigen broer." Zijn broers vonden het een goed plan.

28. Toen de handelaars uit Midian voorbij kwamen, trokken de broers Jozef uit de put en verkochten hem voor 20 zilverstukken aan de Ismaëlieten. Zij namen Jozef mee naar Egypte.

29. Toen Ruben bij de put kwam, zag hij dat Jozef daar niet meer was.

30. Hij scheurde zijn kleren [ als teken van verdriet ], ging naar zijn broers terug en zei: "De jongen is er niet! Wat moet ik doen? [ Zo durf ik niet bij mijn vader komen! ]"

31. Toen namen ze Jozefs mooie gekleurde mantel, slachtten een geitje en doopten de mantel in het bloed.

32. Ze lieten de mantel naar hun vader brengen met de boodschap: "Kijk eens wat we hebben gevonden. Is dat soms de mantel van uw zoon?"

33. Jakob herkende de mantel en zei: "Ja! Dat is de mantel van mijn zoon! Een wild dier heeft Jozef opgegeten!"

34. Hij scheurde zijn kleren, deed rouwkleren aan en treurde lang over zijn zoon.

35. Al zijn zonen en dochters deden hun best om hem te troosten. Maar hij wilde zich niet laten troosten. Hij zei: "Nee, ik zal blijven treuren totdat ik sterf en naar mijn zoon in het dodenrijk ga." Zo treurde zijn vader over hem.

36. De handelaars uit Midian verkochten Jozef in Egypte aan Potifar. Potifar was een dienaar aan het hof van de Farao. Hij was het hoofd van de lijfwacht van de koning.

Lees verder hoofdstuk Genesis 37