Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 29:4-14 BasisBijbel (BB)

4. Jakob vroeg aan de herders: "Waar komen jullie vandaan?" Ze zeiden: "Uit Haran."

5. Toen vroeg hij: "Kennen jullie dan Laban ook, de [ klein ]zoon van Nahor?"

6. Ze zeiden: "Ja." Toen zei hij tegen hen: "Gaat het goed met hem?" Ze antwoordden: "Ja. Kijk, daar komt net zijn dochter Rachel aan met Labans schapen."

7. Toen zei Jakob: "Het is nog klaarlichte dag. Het is nog helemaal geen tijd om de kudden bij elkaar te brengen! Waarom geven jullie de dieren niet te drinken? Dan kunnen jullie ze daarna verder laten grazen!"

8. Maar ze antwoordden: "Dat kan niet. We wachten tot alle kudden bij elkaar gebracht zijn. Dan schuiven we met elkaar de steen van de opening van de put en geven het vee te drinken."

9. Terwijl hij nog met hen stond te praten, kwam Rachel met de schapen van haar vader. Want ze was herderin.

10. Zodra Jakob Rachel aan zag komen met de schapen van zijn oom Laban, liep Jakob naar de put. Hij schoof de steen van de opening en gaf de schapen van Laban te drinken.

11. Toen kuste Jakob huilend Rachel.

12. Hij vertelde haar dat hij familie van Laban was, namelijk de zoon van [ Labans zus ] Rebekka. Ze rende naar huis en vertelde het haar vader.

13. Zodra Laban hoorde dat Jakob, de zoon van zijn zus, was gekomen, rende hij hem tegemoet. Hij omhelsde hem en kuste hem hartelijk en bracht hem naar zijn huis. Jakob vertelde Laban alles wat er gebeurd was.

14. Toen zei Laban tegen hem: "Werkelijk, je bent één van ons."En Jakob bleef een hele maand bij Laban.

Lees verder hoofdstuk Genesis 29