Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 27:32-36 BasisBijbel (BB)

32. Zijn vader Izaäk zei tegen hem: "Wie ben jij?" Hij zei: "Ik ben uw oudste zoon Ezau."

33. Izaäk schrok vreselijk en zei: "Wie was het dan die daarnet het wild heeft geschoten en aan mij heeft gebracht? Ik heb van alles gegeten, voordat jij kwam. Daarna heb ik hem gezegend. Daarom zal hij ook gezegend zijn."

34. Toen Ezau dat hoorde, schreeuwde hij van woede en zei tegen zijn vader: "Zegen mij óók, vader!"

35. Maar zijn vader zei: "Je broer heeft mij bedrogen. Hij heeft jouw zegen gestolen."

36. Ezau zei: "Ze noemen hem niet voor niets Jakob [ (= 'verdringer') ]! Want nu heeft hij me al twee keer bestolen! Hij heeft van mij de rechten gestolen die ik als oudste zoon had, en nu heeft hij ook nog mijn zegen gestolen." En hij vroeg: "Heeft u voor mij dan geen zegen meer over?"

Lees verder hoofdstuk Genesis 27