Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 21:9-17 BasisBijbel (BB)

9. Toen zag Sara dat Ismaël, de zoon van de Egyptische vrouw Hagar, Izaäk belachelijk maakte.

10. Daarom zei ze tegen Abraham: "Jaag die slavin en haar zoon weg, want ik wil niet dat mijn zoon Izaäk de erfenis moet delen met de zoon van die slavin."

11. Dat vond Abraham heel erg, want hij hield van Ismaël.

12. Maar God zei tegen Abraham: "Je hoeft dit niet erg te vinden voor de jongen en de slavin. Doe wat Sara tegen je zegt, want alleen de kinderen van Izaäk zullen jouw familie heten.

13. Maar ook de zoon van deze slavin zal Ik tot een volk maken, omdat hij jouw kind is."

14. De volgende morgen vroeg nam Abraham een brood en een zak water en legde die op Hagars schouder. Toen stuurde hij haar weg met het kind. Ze vertrok en dwaalde door de woestijn van Berseba.

15. Toen het water uit de zak op was, gooide ze het kind onder een struik.

16. Zelf ging ze een eindje verderop zitten. Want ze zei: "Ik kan het niet aanzien dat mijn kind sterft." Zo zat ze op een afstand van haar kind te huilen.

17. God hoorde de stem van de jongen. En de Engel van God riep vanuit de hemel tegen Hagar: "Wat is er, Hagar? Wees niet bang, want God heeft de stem van de jongen gehoord, daar waar hij is.

Lees verder hoofdstuk Genesis 21