Oude Testament

Nieuwe Testament

Deuteronomium 26:5-12 BasisBijbel (BB)

5. Zeg daarna tegen de Heer: 'Mijn voorvader was een Arameeër die op de rand van de dood was. Hij trok met een klein aantal mensen naar Egypte. Daar bleef hij als vreemdeling wonen. Hij werd daar tot een groot en machtig volk.

6. Maar de Egyptenaren mishandelden ons en onderdrukten ons. Ze lieten ons zwaar slavenwerk doen.

7. Toen riepen we tot U, de Heer God van onze voorvaders [ Abraham, Izaäk en Jakob ]. U luisterde naar ons en zag onze ellende.

8. Toen bevrijdde U ons op een machtige manier uit Egypte, met grote rampen en grote wonderen.

9. U bracht ons naar deze plaats en gaf ons dit prachtige, vruchtbare land.

10. Nu breng ik U het eerste deel van de oogst van het land dat U, Heer, aan mij heeft gegeven.' Zet de mand neer bij je Heer God en buig je voor Hem neer.

11. Maak daarna een feestmaaltijd klaar, omdat Hij zo goed voor jou en je familie geweest is. Vier feest en nodig ook de Levieten en de vreemdelingen uit die bij jullie wonen.

12. Houd in het derde jaar een tiende deel van alles wat je oogst apart voor de Heer. Geef het aan de Levieten, de vreemdelingen, de weeskinderen en de weduwen die bij je in de stad wonen. Ze mogen daarvan eten zoveel als ze willen.

Lees verder hoofdstuk Deuteronomium 26