Oude Testament

Nieuwe Testament

Deuteronomium 1:27-36 BasisBijbel (BB)

27. Jullie mopperden en klaagden in jullie tenten: 'De Heer heeft ons uit Egypte meegenomen omdat Hij ons haat. Hij wil ons door de Amorieten laten doden en ons vernietigen.

28. Waar beginnen we aan? De verkenners hebben ons bang gemaakt met hun verhalen. Ze zeggen dat de mensen die er wonen veel groter zijn dan wij. En dat hun steden groot zijn en muren hebben tot aan de hemel. En ook dat er Enakieten wonen.'

29. Ik zei tegen jullie: 'Jullie hoeven helemaal niet bang voor hen te zijn.

30. Want jullie Heer God gaat voor jullie uit. Hij zal Zelf voor jullie strijden. Net zoals in Egypte en in de woestijn.

31. Daaraan hebben jullie kunnen zien dat de Heer jullie draagt, zoals een man zijn kind draagt. Dat heeft Hij de hele reis gedaan, tot hier toe.'

32. Maar jullie wilden niet naar me luisteren. Jullie durfden niet op de Heer God te vertrouwen.

33. [ Terwijl jullie toch wisten hoe goed Hij altijd voor jullie zorgde. ] Hij ging altijd voor jullie uit om voor jullie een plaats te zoeken waar jullie je tentenkamp konden opzetten. 's Nachts ging Hij in een wolk van vuur voor jullie uit, zodat jullie konden zien waar jullie gingen. Overdag ging Hij voor jullie uit in een grote hoge wolk.

34. Toen de Heer hoorde wat jullie zeiden, werd Hij vreselijk boos.

35. Hij zwoer: 'Ik heb aan jullie voorvaders [ Abraham, Izaäk en Jakob ] gezworen dat Ik jullie dit prachtige land zou geven. Maar Ik zweer dat niet één van deze mannen van dit ongehoorzame volk dat land zal zien.

36. Alleen Kaleb, de zoon van Jefunne, zal het land zien. Hem zal Ik het land geven waar hij geweest is. Ik geef het aan hem en aan zijn kinderen, omdat hij wél helemaal op Mij vertrouwde.'

Lees verder hoofdstuk Deuteronomium 1