Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Samuel 19:8-16 BasisBijbel (BB)

8. Toen stond de koning op en ging in de poort zitten. Toen zijn mannen dat hoorden, kwamen ze allemaal naar hem toe.

9. Het hele leger van Absalom was intussen naar huis gevlucht. De tien noordelijke stammen, die de kant van Absalom hadden gekozen, waren onzeker wat ze nu moesten doen. Ze zeiden: "Koning David heeft ons bevrijd uit de macht van onze vijanden. Want hij heeft ons gered van de Filistijnen. Maar nu is hij het land uit gevlucht voor Absalom.

10. En Absalom, die wij tot koning hadden gezalfd, is in de strijd gedood. Zou het niet beter zijn om de koning terug te laten komen?"

11. Koning David had aan de priesters Zadok en Abjatar een boodschap gestuurd: "Zeg tegen de leiders van Juda: 'Waarom zouden jullie niet als eerste jullie koning naar zijn paleis terug brengen?' " Want de koning had gehoord wat er in Israël over hem werd gezegd.

12. Daarom liet hij tegen de stam van Juda zeggen: 'Jullie zijn familie van mij. We zijn van dezelfde stam. Waarom zouden jullie dan niet als eerste mij als jullie koning laten terugkomen?'

13. Tegen Amasa moesten ze zeggen: 'Jij bent toch familie van David? David zweert bij God dat jij later Joab mag opvolgen als legeraanvoerder.'

14. Zo haalde hij de mannen van Juda over om hem terug te laten komen. Niemand was er nog op tegen. Daarom stuurden ze de koning de boodschap: "Kom weer bij ons terug, met uw mannen."

15. Toen ging de koning terug naar Jeruzalem en kwam bij de Jordaan. Intussen waren de mannen van Juda al naar Gilgal gekomen. Ze kwamen de koning tegemoet om hem over de Jordaan te brengen.

16. Simeï, de zoon van Gera, uit Bahurim in het gebied van de stam Benjamin, kwam haastig met de mannen van Juda mee, koning David tegemoet.

Lees verder hoofdstuk 2 Samuel 19