Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Kronieken 18:24-34 BasisBijbel (BB)

24. Maar Micha zei: "Op de dag dat je van de ene kamer naar de andere vlucht om je te verbergen, zul je zien dat ik de waarheid heb gesproken."

25. Toen zei de koning van Israël: "Breng Micha naar Amon, de bestuurder van de stad, en prins Joas.

26. Zeg tegen hen: 'Dit zegt de koning: Zet deze man gevangen en geef hem alleen water en brood, totdat ik veilig thuiskom.' "

27. Maar Micha zei tegen hem: "Als u inderdaad veilig thuiskomt, heeft de Heer niet door mij gesproken." Verder zei hij: "Jullie hebben me allemaal gehoord!"

28. Zo trokken de koning van Israël en de koning van Juda met hun legers naar Ramot in Gilead.

29. Koning Achab zei tegen koning Josafat: "Ik zal vermomd gaan [ en gewone kleren aantrekken ]. Maar u moet uw koningsmantel omhouden." Toen vermomde de koning van Israël zich, voordat de strijd begon.

30. De koning van Aram had tegen de aanvoerders van zijn strijdwagens gezegd: "Het gaat erom de koning van Israël te doden. Dus niet de gewone soldaten of hun aanvoerders."

31. Zodra ze Josafat zagen, riepen ze: "Dat is vast de koning van Israël!" en wilden hem aanvallen. Maar Josafat begon te roepen. En de Heer hielp hem: God zorgde ervoor dat ze van hem weg gingen.

32. Zodra ze begrepen dat hij niet de koning van Israël was, lieten ze hem met rust.

33. Maar één van de boogschutters schoot op goed geluk een pijl af. De pijl raakte de koning van Israël tussen de platen van zijn pantser. De koning zei tegen zijn wagenmenner: "Keer de wagen en breng mij uit de strijd. Want ik ben zwaar gewond."

34. Maar de strijd werd die dag heel erg hevig. Daarom werd de koning van Israël in zijn wagen overeind gehouden voor de strijd tegen de Arameeërs. Maar 's avonds stierf hij. (lees verder)

Lees verder hoofdstuk 2 Kronieken 18