Oude Testament

Nieuwe Testament

2 Koningen 4:18-25 BasisBijbel (BB)

18. Toen de jongen groot was geworden, ging hij op een keer naar zijn vader, die aan het maaien was.

19. En hij zei tegen zijn vader: "Au, au, mijn hoofd! mijn hoofd!" De vader zei tegen zijn knecht: "Draag hem naar zijn moeder."

20. De knecht droeg hem naar zijn moeder. Tot aan de middag zat de jongen bij haar op schoot. Toen stierf hij.

21. Ze ging naar boven, legde hem op het bed van de profeet en deed de deur op slot. Daarna ging ze naar buiten.

22. Ze riep haar man en zei tegen hem: "Laat één van de knechten mij op een ezel snel naar de profeet brengen. Ik kom gelijk weer terug."

23. Haar man vroeg: "Waarom wil je vandaag naar hem toe? Het is vandaag toch geen speciale dag?" Maar ze antwoordde: "Wees maar niet ongerust."

24. Ze zadelde de ezel en zei tegen haar knecht: "Zorg dat de ezel flink doorloopt. Stop alleen als ik het zeg."

25. Zo kwam ze bij de profeet op de berg Karmel. Zodra de profeet haar in de verte zag aankomen, zei hij tegen zijn dienaar Gehazi: "Kijk, daar komt de vrouw uit Sunem.

Lees verder hoofdstuk 2 Koningen 4