Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Koningen 3:17-25 BasisBijbel (BB)

17. De ene vrouw zei: "Mijn heer de koning, deze vrouw en ik wonen samen in een huis. Ik heb bij haar in huis een kind gekregen.

18. Drie dagen later kreeg zij ook een kind. Alleen wij tweeën waren thuis. Verder was er niemand.

19. 's Nachts is háár kind gestorven, doordat ze op hem is gaan liggen.

20. Toen is ze midden in de nacht opgestaan. En terwijl ik lag te slapen, heeft ze mijn zoon die naast me lag, omgeruild voor haar dode zoon.

21. Toen ik 's morgens opstond om mijn zoon te voeden, zag ik dat hij dood was. Maar toen ik goed keek, zag ik dat het niet míjn kind was!"

22. Maar de andere vrouw zei: "Niet waar! Het levende kind is van mij en het dode kind is van jou." De eerste vrouw zei weer: "Niet waar! Het dode kind is van jou en het levende is van mij." Zo stonden ze daar voor de koning ruzie te maken.

23. Toen zei de koning: "Jullie zeggen allebei: 'De levende zoon is van mij, en de dode is van jou.'

24. Breng me een zwaard." Een dienaar haalde een zwaard.

25. En de koning zei: "Snijd het levende kind in tweeën. Geef de ene helft aan de ene vrouw en de andere helft aan de andere vrouw."

Lees verder hoofdstuk 1 Koningen 3