Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Koningen 22:28-33 BasisBijbel (BB)

28. Maar Micha zei tegen hem: "Als u inderdaad veilig thuiskomt, heeft de Heer niet door mij gesproken." Verder zei hij: "Jullie hebben me allemaal gehoord!"

29. Zo trokken de koning van Israël en de koning van Juda met hun legers naar Ramot in Gilead.

30. Koning Achab zei tegen koning Josafat: "Ik zal vermomd gaan [ en gewone kleren aantrekken ]. Maar u moet uw koningsmantel omhouden." Toen vermomde de koning van Israël zich, voordat de strijd begon.

31. De koning van Aram had tegen de 32 aanvoerders van zijn strijdwagens gezegd: "Het gaat erom de koning van Israël te doden. Dus niet de gewone soldaten of hun aanvoerders."

32. Zodra ze Josafat zagen, riepen ze: "Dat is vast de koning van Israël!" en wilden hem aanvallen.

33. Maar Josafat begon te roepen. Zodra ze begrepen dat hij niet de koning van Israël was, lieten ze hem met rust.

Lees verder hoofdstuk 1 Koningen 22